Foto: SamPol

22.07.2021

Zomerreeks Samenleving en Poëzie: Fragment uit een roman - Karel Van de Woestijne

De Zomerreeks Samenleving & Poëzie is een samenwerking van Samenleving & Politiek, een politiek maandblad met een kritische en doordachte blik op de politieke actualiteit, en Poëziecentrum.Elke weekdag van juli en augustus kan je op de websites van Samenleving & Politiek en Poëzie-Centraal genieten van een nieuw gedicht met maatschappelijk-kritische inslag. In de week van 19 tot 23 juli presenteren we een aantal historische gedichten.


Fragment uit een roman

Dan hadden de mannen gezeid tot de vrouwen: ‘We zullen heen gaan: slobbig is
het water, en het brood verzuurd.’ En de vrouwen hadden de magere kinderen bij
de hand genomen, en ze waren gekomen, hier, naar de vlakte... Maar waarom ze
hier gekomen waren, wisten ze niet. De harde keienwegen, breede slijkvaarten
gelijk, hadden er veel hunne ellende heen zien slepen, hun moe lijden heen zien
dragen op de goedig gedweeë schouders. Want heel veel waren er gekomen de
grauwe wegen langs: al de ellenden der verre, povere gehuchten. Eenige hadden
ezels meê die men hun niet ontnomen had. En die afgesloofde dieren droegen nu
die arme menschjes naar dat zeer klein beetje hoop dat in hun was komen te leven.
- En langs het komen hadden vrouwen gebaard. Maar de borsten hadden geen
melk. En dan hebben de vrouwen de keel toegenepen aan de kinderen. - En andere kinderen waren heel-heel ziek: die heeft men te rusten geleid op het stroo der eenige wagens. En zoo hebben ze tot ginds de vlakte de lijken van kinderkens achter zich meê-gesleept...
Och, àllen hadden zich daar heen laten voeren door ze wisten niet wat, dat er
hen heen stuwde. En van overal waren ze gekomen. Daar waren schrompelige boeren met knoestige, vereelte handen van werken, en met hoevele jaren van looden landarbeid op den rug die er onder bukte. Daar waren mannen, wier ingebeukte borst de pijnen zei van diegene die de stroomen langs de vol-beladen schepen zeulen. Daar waren jongens, als winterboomen mager, wier haveloos aangezicht, wier giloogen gierden van verbeten woede en in-geriemde driften, wier kromme, gebroken leden vertelden van hijgende pijniging onder zweepslagen. Daar waren houthakkers, zeeldraaiers, smeden, metselaars. Daar waren er ook uit de beefhoeken der dorpen: wilde beren, roovers der aardevruchten; en dezen hadden groote, verroeste bijlen en zeisen meê
gebracht. De vrouwen hadden zich bij elkaar geschaard, en vertelden hun lijden:
‘de koe is voor twee dagen van honger gestorven, en men had ze hun gelaten omdat ze de ziekte had. Het kind is dood gegaan van puisten op gansch zijn lijfje; en een ander kind, van de beenderziekte...’ En de geel-bleeke kinderen hadden in de oogen den schrik van hetgeen gebeurde... Daar waren er ook bij uit de vóorsteden: werklui, staag vermoord in de walmende fabrieken; stinkende bedelaars met leepoogen; gebochelde krukkeslepers, nap-kruipers die smeekten dat men ze op de wagens zetten zou, in het stroo, bij de kinderlijkjes. En nog deze: een man met hongeroogen, en lang, zwart haar... En
daar waren ook verkochte vrouwen, wier mond door de kussen verbrand was, wier armen al de geilheid van de driften gedragen hadden, en wier borst gansch het wicht der ontucht had gevoederd; en deze, met hunne tranen die door het poudre-de-riz beekten, zeiden de moeheid van 't verkochte vleesch, en de
zwaarte-om-dragen der verplichte passie, en ál de armoede der gil-roode weelden. En zoo ook zeiden de fabriekwerkers den dood dien de vleugelwielen om hun lijf wiekten. En de bedelaars toonden hunne wonden. En de boeren zeiden: ‘Anderen eten onze velden...’ En zoo kwam de stoet, tusschen de magere rijen boomen der kreunende herfstwegen, naar het veld der ongeweten bestemming. Oneindige droefheid slierde de avond over de onbeperkte vlakte.
En ze stonden in dichte drommen op elkaar gestampt, en ze voelden elk in zich
de leegte van hemel en aarde. Zij, die heel ziek waren, hadden zich op de geelgestoppelde aarde uitgerekt. De kinderen sliepen kreunslapen aan de triestige borst der moeders. Mannen trachtten het wild branden in hunne handen te lesschen in de beken die door de vlakte sneden. Twee hoeren zongen hunne droefheid in een geil lied van vroegere passies... Men had, uit jonge boomen, vier vuren aangeleid, en de vlammen worstelden hunne doorntongend oor de lam-vredige lucht...

Karel Van de Woestijne

uit: Verzameld werk, deel 3
Van Dishoeck, 1948

Tags: Zomerreeks Samenleving & Poëzie