Foto: Poëziecentrum
Vorig jaar schonk Philippe Cailliau 'Lied van lief en lafenis', een beeldend werk van eigen hand aan Poëziecentrum. Onlangs mochten we een tweede werk, 'De nachtmerrie van de dichter' (1982), van hem in de collectie opnemen. Reden genoeg voor een kort interview.
P-C: Vorig jaar schonk je aan Poëziecentrum het werk “Lied van lief en lafenis”. Onlangs mochten we het “De nachtmerrie van de schrijver” in ontvangst nemen. Zelf omschrijf je het als een visueel gedicht, maar je zou het ook als een assemblage kunstwerk kunnen omschrijven. In het eerste geval ligt de nadruk op het literaire aspect, in het tweede op het artistieke. Weegt voor jou het ene meer door dan het andere?
PC: “De nachtmerrie van de schrijver” (1982) is gemaakt op een rechthoekig stuk plexiglas (27,3 cm x 21 cm), dat ik volgesmeerd heb met lijm en waarop ik vervolgens een hele zak vermicellilettertjes heb gegoten. Na het drogen heb ik alles wat niet vastplakte, losgeschud, en de aan de plaat klevende letters heb ik dan bewerkt met verschillende Oost-Indische kleuren. Het resultaat is een chaotisch maanlandschap vol letters die in volledige wanorde, structuurloos, voor je ogen dansen: de nachtmerrie van de schrijver, dus.
Je kunt, wat mij betreft, “De nachtmerrie van de schrijver” als figuratieve letter- of woordkunst beschouwen, dus als concrete poëzie (die deel uitmaakt van het genre visuele poëzie), maar “De nachtmerrie …” is door zijn vorm en materialen inderdaad net zo goed een klein assemblagekunstwerk. Toen ik in 1982 (37 jaar geleden!) dit werkje maakte, stonden allerhande combinaties van poëzie en beeldende kunst erg in de kijker. Ik schreef toen “gewone” poëzie en maakte ook enkele visuele gedichten die in het toen erg gewaardeerde “De Tafelronde” van Paul de Vree c.s. verschenen (ik publiceerde in het tijdschrift een aantal visuele werken tussen 1975 en 1979). Het literaire aspect heb ik in geen enkele creatie van toen verwaarloosd, maar in het geval van “De nachtmerrie van de schrijver” legde ik de klemtoon toch wel op het artistieke aspect.
P-C: Met dit werk balanceer je tussen het abstracte (het idee) en het concrete (je gebruikt fysieke letters). Is dat een balans die je ook in je poëzie zoekt?
PC: Inderdaad, dit werkje balanceert tussen het abstracte - de idee rond een soort writer’s block, een droom, een nachtmerrie, en het concrete - het in een bepaalde vorm gieten van die idee (de vermicellilettertjes die, telkens wanneer ik als kind soep kreeg voorgeschoteld met pastalettertjes erin die als een chaotisch alfabet ronddreven, me mateloos fascineerden). Die balans zocht ik in dat bepaalde werk, maar ik zocht die niet in mijn toenmalige poëzie.
Ik schreef toen poëzie die hermetisch werd genoemd, poly-interpretabel, neo-experimenteel. Daarin zullen naar alle waarschijnlijkheid veel abstractie en abstracte beelden hebben gestaan. Voor mij was en is vorm en inhoud van een kunstwerk (hier: een gedicht) nog steeds op elkaar afgestemd, dus de balans waarnaar je vraagt, zal wel aanwezig geweest zijn, hoewel ik er niet krampachtig naar zocht. De gedichten kwamen toen als vanzelf, veel meer dan dat de jongste jaren het geval is.
P-C: We hadden het al over literaire en artistieke aspecten. Deze zomer las je voor op het festival Woordzee en ook bij andere gelegenheden breng je je werk live. Is dat publieke aspect een essentieel onderdeel van je schrijverschap, of is het iets wat er gewoon bij hoort?
PC: Neen, ik ben geen podiumbeest. Ik geef de voorkeur aan schrijven in alle rust en sereniteit. De gedichten krijgen wel gemiddeld 20 versies. Ik lees, laat rusten, herlees, schrap en wijzig. Soms word ik daar moedeloos van, want ik heb het gevoel dat een gedicht nooit àf is. Maar uiteindelijk zet ik er een streep onder. Dan worden de gedichten gepubliceerd, en het liefst zou ik dan zeggen: voor mij is de kous hier af, de rest is voor de lezer. Maar tegenwoordig, in de gemediatiseerde wereld, wordt van een schrijver verwacht dat hij geregeld naar het publiek stapt en zijn kop toont om te bewijzen dat hij nog bestaat – dus aanvaard ik hier en daar en nu en dan wel een live optreden. Er is me verteld dat ik een degelijke dictie heb en redelijk goed voordraag, en dat mijn voordrachten een toegevoegde waarde zijn, dat is allemaal mooi meegenomen. Maar om op je vraag te antwoorden: het live brengen van mijn gedichten is niet echt een onvoorwaardelijk en essentieel onderdeel van mijn dichterschap.
P-C: Je hebt lang in het Brusselse gewoond, maar nu verblijf je sinds een paar jaar in Oostende. Dat is/was ook de thuisbasis is van heel wat andere schrijvers en kunstenaars. Ben je nu van een ‘land-schrijver’ een ‘zee-schrijver’ geworden? Merk je een invloed op de thematiek van je werk of misschien zelfs de stijl?
PC: Ik geloof inderdaad dat ik een beetje een zee-schrijver geworden ben (hoewel niet fanatiek). Ik woon graag in Oostende, de sfeer van die stad en de zee inspireren mij meer dan het binnenland en de sfeer rond Brussel dat gedaan hebben. Er is momenteel wel degelijk een invloed op de huidige thematiek en gedichten. In mijn bundel uit 2016, “Tot de stenen wortel schieten” staan de driedelige cyclus “Brussel. Afscheid”, waarin ik opgelucht afscheid neem van dat gewest, en een andere cyclus (bestaande uit tien gedichten), “Oostende. North Seascape 1-10”, die een ode is aan Oostende en aan de zee. Mijn nieuwe bundel, “Omtrek van water”, die in maart 2020 in Oostende zal worden voorgesteld, heeft water als centrale thema. Ook Oostende en de zee komen aan bod. Dat zegt genoeg. Mijn verhuizing naar Oostende heeft dus, letterlijk en figuurlijk, wel degelijk invloed gehad op de thematiek. Maar niet op de stijl. Die evolueert op geheel eigen wijze.